Kinderen opvoeden in Babylon – hoe doe je dat in Godsnaam?

Dit artikel is ook te beluisteren via dit audio-fragment

Het is zondagavond, laat, regenachtig en donker. We lopen langs de Middenweg terug naar ons huis in Amsterdam. Hoe vond je het, hoor ik mijn vrouw aan mijn dochter vragen. Goed, zei ze, alleen voelde ik deze keer God niet zo, dat heb ik wel vaker de laatste tijd.

Mijn kinderen in de Vogezen omringd door het donker, verwarmd door het licht, © ondergetekende.

Even daarvoor had ik haar zien staan. In die oude, koude PKN kerk bij ons om de hoek. We komen er praktisch nooit, behalve die ene zondagavond in de maand als er met een handjevol mensen een aanbiddingsavond wordt gehouden. Daar stond ze, vijftien jaar, meezingend met het bandje vooraan, af en toe leidend, aarzelend en moedig.

Ik had ook mijn twee zoons van tien en dertien zien staan, samen achter de laptop. Het was die avond voor het eerst hun taak om de beamer te bedienen. Tot mijn verbazing liepen tekst en zang de hele tijd redelijk hand in hand, ondanks momenten van fikse broedertwist over timing en volgorde. Naast hen stonden twee gasten van een jaar of twintig het geluid te doen. Maak even kleine groepjes, zei de spreker van die avond aan het eind van z’n verhaal. Wissel dan in een paar minuten uit wat je moeilijk vindt in je relatie met God. En bid dan kort voor elkaar. Uit m’n ooghoeken zag ik ze met z’n vieren een groepje vormen. Wat is ze dit gegund, dacht ik over mijn jongens. Dat twee van die oudere gasten interesse hebben in hoe het met ze gaat. En met hun geloof. En ze een beetje kunnen kletsen over wat hen bezighoudt. Met anderen dan die voorspelbare dinosaurussen van ouders.

Wat er feitelijk gebeurde was wat minder opbouwend dan het leek. Ik weet niet of ik in Jezus geloof, had mijn jongste opgebiecht. Ik snap het niet, met al die andere geloven, vertelde hij die gasten. En ik snap ook niet dat het zo slecht gaat met het milieu. Wat doet Jezus daaraan? Je moet niet alles geloven wat ze zeggen over het milieu, hadden die gasten gezegd. Dat valt allemaal reuze mee, en heeft bovendien niks met de mens te maken. Mijn jongste vond dit grote onzin. Je moet niet alles geloven wat ze zeggen, diende hij ze van repliek. Tien jaar.

Thuisgekomen verzucht ik, nat en moe neergeploft op de bank, niet voor de eerste keer: je kinderen geestelijk opvoeden – hoe doe je dat in godsnaam?

Toen ik zelf jong was, was het antwoord glashelder en iedere week hetzelfde. Op zondag twee keer naar de kerk. Maandagochtend voor de klas met knikkende knieën je psalmversje opzingen. Dinsdag eerder weg van volleybal om op tijd bij catechisatie te zijn. Bij iedere lantaarnpaal leerden we een nieuwe regel van de catechismus uit ons hoofd die we daarna om de beurt op moesten dreunen – IQ van 80 of 120, dyslectisch ja of nee, 1 of 7 vinkjes – deed er niet toe. Vrijdagavond jeugdvereniging. En op je achttiende deed je belijdenis. Opvoeding geslaagd.

Althans, zo leek het. Inmiddels hebben de meesten van mijn leeftijdsgenoten inmiddels niet alleen de kerk achter zich gelaten, maar zullen zichzelf desgevraagd ook niet meer gelovig noemen. Waarover later meer.

Voor mijn kinderen was het allemaal wat minder strak geregeld, zullen we maar zeggen. Alle drie geboren en getogen in Amsterdam groeiden ze op in een straat, buurt en school waar God niet bepaald georganiseerd naar ze toe kwam. Het enige wat we ze te bieden hadden was een soort huiskerk in het wild. Met ouders die zichzelf met wat vrienden doopten in de Noordzee. Waar kinderen clandestien werden opgedragen, omringd door een samenraapsel van vrienden en familie.

Na een poosje hadden we behoefte aan meer. Dus besloten we met deze vriendengroep een kerk te starten, in een gare aula aan het Museumplein. Het werkte. Nog altijd hebben onze kinderen het over die tijd. Ze hadden lol, zagen mensen tot geloof komen, maakten vrienden en herinneren zich momenten dat ze écht iets ervaarden in hun relatie met God. Tot het niet meer werkte. Na een crisis in het leidersteam en maanden van lock-downs zakte dit verhaal als een pudding in elkaar.

Dus wat nu, krab ik me sindsdien af en toe achter de oren. Structurele aansluiting bij een kerk komt niet van de grond. Contact met christelijke leeftijdsgenoten hebben ze niet of nauwelijks. Ik heb geen plan. Geen oplossing. En voel me daar regelmatig onzeker over. Af en toe neem ik ze mee naar een kerkdienst, want ik gun ze dat ze regelmatig iets proeven van geloof en gemeenschap. We bidden aan tafel bij het avondeten. Soms kijken we als gezin een filmpje van Youth Alpha en praten we erover door. Af en toe vraag ik ze persoonlijk hoe het gaat en probeer ik te kletsen over AI, porno, schermtijd en smeltende gletsjers. Want wat gebeurt er veel in die tienerlevens. We kijken Narnia en praten over Aslan. Het is rommelig. We doen maar wat.

And rightly so. Ik had als kind mijn lot – opgroeien in de georganiseerde kerk. En mijn kinderen hebben het hunne – opgroeien in Babylon. Ik kan dat lot niet ‘wegregelen’. Hun geloofscontext ís verwarrend. Het ís rommelig. Het is geen oplossing om als een geestelijke curling-ouder de hobbels van hun geloofsweg weg te poetsen en hen kunstmatig te omringen met geloof en gemeenschap, met christelijke vrienden en vriendinnen – als die er simpelweg niet zijn. Ik heb iets anders te doen, geloof ik. Ik heb niet te organiseren, maar te vertrouwen. Het belangrijkste dat ik als vader te doen heb is ze helpen vertrouwen op te bouwen in hun vermogen om in dit Babylon hun eigen geestelijke weg te vinden.

Ik leerde dat een paar jaar geleden, tijdens een even pijnlijk als hilarisch staaltje opvoedkunde.

Halverwege groep 8 legde mijn dochter Merel de laatste hand aan een werkstuk voor school. Ze had het dicht bij huis gehouden en als onderwerp “De Pijp” gekozen – de naam van de Amsterdamse wijk waar wij toen woonden. Lezers met een verdorven geest hebben nu al een vermoeden waar dit verhaal naar toe gaat. Voor jou en mij, de reinen van hart, vertel ik rustig verder.

Het werkstuk was zo goed als af. Merel wilde alleen de lay-out nog even straktrekken, de spelling controleren en op internet wat plaatjes zoeken om het een en ander wat te verlevendigen. Dus kropen Merel en mijn vrouw Maartje achter Google. Wat voor plaatje wil je, vroeg Maartje. Merel wilde graag een plaatje over de naam De Pijp. Een van de verklaringen voor die naam is dat in deze wijk veel huizen smal en lang zijn. Als een pijpenla zeg maar. Prima, dus typten Merel en Maartje “pijpen laatje” in op Google, selecteerden “afbeeldingen” en drukten op enter. Geen goed idee. Maartje zei later dat ze zag hoe Merel schrok en direct haar hoofd wegdraaide, maar toen was het al te laat natuurlijk.

M’n maag draaide zich om toen Maartje het me die avond vertelde. Ik voelde me acuut misselijk worden. Porno staat voor mij voor een donkere wereld die mij nogal wat gekost heeft. En dat mijn dochter op twaalfjarige leeftijd ongevraagd met die wereld in aanraking komt verdraag ik HEEL slecht. Ik wil PER SE niet dat die beelden op haar netvlies branden. Dit mag NOOIT meer gebeuren. Ik wilde ertussen springen. Haar beschermen. De ridder zijn die voor haar deze gruwelijke draak verslaat, voor eens en voor altijd.

Want wat een draken lopen er tegenwoordig rond zeg. Toen ik twaalf was had ik werkelijk geen idee over wat ook. Ik herinner me wel dat ik op een gegeven moment buitengewoon geïnteresseerd raakte in de rubriek “badmode” van de Neckermann. Een poosje later had iemand een vies boekje gevonden op een parkeerplaats. Dat was het, veel beter werd het niet. Maar als je nu twaalf bent groei je op in een andere wereld. Bijna alle vriendinnen van Merel hadden een telefoon. Eén druk op de knop en ze zien porno van een heftigheid waar ik m’n hele pubertijd niet van heb durven dromen.

Dus wat moest ik met deze draak? Ik zou met Merel praten – dat stond vast. Haar vertellen dat dit nooit meer zou gebeuren. Dat we een filter op het internet zou zetten waar geen onderbroek doorheen zou komen. Ik zou haar helpen om die beelden uit haar geheugen te wissen. Misschien moet ik daarvoor met haar bidden dacht ik. Of zalven ofzo. Ik zou afspraken met haar maken dat ze nooit alleen op een computer zou gaan. Kortom, ik zou de zaak eens eventjes serieus op orde brengen.

Ik deed het niet.

De Geest spreekt alle talen en mij grijpt hij af en toe bij m’n lurven. Zo ook nu. Ik schrok wakker en realiseerde me: als ik dit zo tegen haar zeg, wat communiceer ik dan écht? Onder water zou mijn boodschap zijn dat de wereld groot is en zij zo klein. Dat haar vader zich afvraagt of zij het wel gaat redden. Of ze heeft what it takes. Onzin natuurlijk. Merel is niet van suiker. Dat ze die beelden zag is vervelend, maar kom op, de volgende dag huppelt ze gewoon rond op het schoolplein. Misschien zegt mij schrik over die beelden wel meer over mezelf dan over haar. Dus werd ik bij m’n lurven gegrepen. Want wat zou de ‘geest’ zijn van waaruit ik haar wilde benaderen? Wantrouwen. En daar hebben we natuurlijk de werkelijke draak van dit hele verhaal.

Voed je kinderen met wantrouwen, hoe subtiel en impliciet ook, en ze zullen klein blijven. Precies wat ik als vader niet wil. Precies wat we ons als ouders in deze wereld niet kunnen veroorloven. Misschien is dit trouwens wel de belangrijkste reden dat zoveel van mijn leeftijdsgenoten de kerk en het geloof gedag gezegd hebben – ze ervaarden geen vertrouwen, maar angst en controle. En ze hadden geen zin om klein te blijven, vertrokken en zitten nu in een soort collectieve puberteit. Interessant pedagogisch perspectief op de ontzuiling, al zeg ik het zelf, maar dat terzijde.

Iemand zei laatst over ons – gelovigen in deze tijd – dat we in zekere zin meer gemeen hebben met de bijbelschrijvers dan met onze eigen voorouders. De bijbelschrijvers en hun koningen hadden het ooit ook uitstekend voor elkaar. Ze hadden hun eigen land, monarchie, wetten en cultuur. Dat gaf ze aanzien en een plek in de wereld. Eenmaal in Babylon werden ze wakker als nobodies. Vreemdelingen en bijwoners. Al hun grip en controle was hun uit handen geslagen. Hun restte slechts hun binnenkamer, de uitnodiging om de vrede te zoeken voor die goddeloze stad en de belofte van de terugkeer naar huis. Noodgedwongen werd Gods volk teruggebracht naar de essentie van hun identiteit: vertrouwen op JWHW, de Ik zal er zijn. De ballingschap bracht ellende én was het beste wat ze kon overkomen.

Opgroeien in Babylon is niet makkelijk, maar misschien wel het beste wat ons en onze kinderen kan overkomen. Het schroeft de religieuze zijwieltjes los die nooit zijwieltjes waren en vraagt ons met ernst naar de essentie te gaan van onze identiteit als gelovige. En dat is leven in vertrouwen. Het scherpe geestesoog van Dietrich Bonhoeffer zag dat in 1942 al toen hij vanuit de gevangenis aan een pasgeboren dopeling schreef: “Onze generatie zal niet tot taak hebben nog eens ‘grote dingen te zoeken’, maar onze ziel te redden uit de chaos, ze te behoeden als het enige, dat wij als ‘buit’ konden wegdragen uit het brandend huis. ‘Behoef uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens.’ Wij zullen ons leven meer verduren dan het gestalte geven, meer hopen dan beramen, meer volharden dan vorderen.”

De schoen van het opvoeden van mijn kinderen in Babylon wringt natuurlijk in mijn eigen hart. Dat hart dat zo graag en snel vol is van gestalte geven, beramen en vorderen. Dat ken ik van huis uit, daar ben ik vertrouwd mee. En natuurlijk is het van belang om te beschermen, te instrueren en te begrenzen. Maar mijn werkelijke taak is om mijn kinderen te vertrouwen. In wie ze werkelijk zijn. Zodat ze zichzelf gaan vertrouwen. In wie ze werkelijk zijn.

Net zoals God ons vertrouwt. In wie we werkelijk zijn. Door ons het leven te geven. De aarde. Zijn Zoon. Kijk wat voor teringzooi we ervan hebben gemaakt. En toch blijft hij ons elke dag weer hetzelfde toevertrouwen: het leven, de aarde, het werk van zijn Zoon. Zodat we onszelf gaan vertrouwen. In wie we werkelijk zijn. Het kan niet anders, God de Vader ís vertrouwen.

Dus praatte ik die avond niet met haar over het voorval, maar kletsten we een beetje over wie ze is. Een prinses. Van koninklijke afkomst. Anders. Echt Anders. Geboren uit de hemel, in Gods familie hier op aarde. Met een prachtige witte jurk, geliefd en waardevol. En dan knikt Merel, want dat weet ze, diep vanbinnen. Sodom en Gomorra hebben daar geen stokjes voor kunnen steken. Weten wie ze is, is een kracht die natuurlijk vele malen sterker is dan vriendinnen met telefoons, een liberale tijdgeest of zoekresultaten op Google. Dus dankjewel Google. Het was niet helemaal het zoekresultaat wat we voor ogen hadden, maar we zijn er toch blij mee.

P.S. Beste lezers, en jullie? Wat zijn jullie verhalen? Hoe doen jullie dit? Wat speelt er bij jullie? Wat hebben jullie met vallen en opstaan geleerd? Hoeft natuurlijk niet zolang te zijn als mijn verhaal. Deel wat je te delen hebt in het commentaar, welkom!

Jasper studeert aan de Academie voor Psychotherapie, heeft in Amsterdam zijn eigen praktijk en speelt tot zijn spijt geen rugby.